Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Koningen 16:7-13 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

7. Toen zond Achaz boden naar Tiglatpileser, de koning van Assur, om te zeggen: Ik ben uw knecht en uw zoon; trek op en verlos mij uit de macht van de koning van Aram en uit de macht van de koning van Israël, die tegen mij zijn opgetrokken.

8. Achaz nam het zilver en het goud, dat zich bevond in het huis des Heren en in de schatkamers van het koninklijk paleis, en hij zond het als een geschenk aan de koning van Assur.

9. En de koning van Assur gaf hem gehoor; de koning van Assur trok op tegen Damascus, nam het in en voerde de bevolking in ballingschap weg naar Kir; en Resin bracht hij ter dood.

10. Daarop ging koning Achaz Tiglatpileser, de koning van Assur, tegemoet naar Damascus. Toen hij het altaar dat te Damascus was, gezien had, zond koning Achaz aan de priester Uria een tekening en een nauwkeurig gelijkend model van het altaar.

11. En de priester Uria bouwde het altaar; geheel volgens de opdracht van koning Achaz vanuit Damascus maakte de priester Uria het, tegen dat koning Achaz uit Damascus zou terugkomen.

12. Toen de koning uit Damascus teruggekomen was, zag hij het altaar. En de koning trad nader tot het altaar, besteeg het

13. en ontstak zijn brandoffer en zijn spijsoffer, goot zijn plengoffer uit en sprengde op het altaar het bloed van zijn vredeoffers.

Lees verder hoofdstuk 2 Koningen 16