Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Koningen 14:20-29 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

20. Men legde hem op paarden, en hij werd te Jeruzalem begraven bij zijn vaderen in de stad Davids. –

21. Nu had het gehele volk van Juda Azarja, toen deze zestien jaar oud was, genomen en koning gemaakt in de plaats van zijn vader Amasja.

22. Hij versterkte Elat en bracht het aan Juda terug, nadat de koning bij zijn vaderen te ruste was gegaan.

23. In het vijftiende jaar van Amasja, de zoon van Joas, de koning van Juda, werd Jerobeam, de zoon van Joas, de koning van Israël, koning te Samaria; hij regeerde eenenveertig jaar.

24. Hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren, hij week niet af van al de zonden die Jerobeam, de zoon van Nebat, Israël had doen bedrijven.

25. Hij heroverde het gebied van Israël, van de weg naar Hamat tot de zee der Vlakte, volgens het woord dat de Here, de God van Israël, gesproken had door zijn knecht, de profeet Jona, de zoon van Amittai, uit Gat-Hachefer.

26. Want de Here had gezien, dat de ellende van Israël zeer bitter was, dat het met hoog als met laag gedaan was en dat er geen helper was voor Israël.

27. Maar de Here had niet gezegd, dat Hij de naam van Israël van onder de hemel zou uitwissen; dus verloste Hij hen door Jerobeam, de zoon van Joas.

28. Het overige van de geschiedenis van Jerobeam en al wat hij gedaan heeft en zijn dappere daden, hoe hij gestreden heeft en hoe hij Damascus en Hamat, (die eens behoord hadden) aan Juda, aan Israël teruggebracht heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Israël?

29. Jerobeam ging bij zijn vaderen, de koningen van Israël, te ruste en zijn zoon Zekarja werd koning in zijn plaats.

Lees verder hoofdstuk 2 Koningen 14