Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Koningen 12:11-19 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

11. Dan stelden zij het afgewogen geld ter hand aan de opzichters die over het huis des Heren aangesteld waren, en dezen betaalden het uit aan de timmerlieden en de bouwlieden die aan het huis des Heren werkten,

12. aan de metselaars en de steenhouwers; ook besteedden zij het voor het aankopen van hout en gehouwen stenen, om te herstellen wat bouwvallig was aan het huis des Heren, en voor al wat uitgegeven werd tot herstel van het huis.

13. Doch er werden voor het huis des Heren geen zilveren schalen, messen, sprengbekkens, trompetten, generlei gouden of zilveren voorwerpen gemaakt van het geld dat in het huis des Heren gebracht was.

14. Maar zij gaven dit aan de opzichters om daarmee het huis des Heren te herstellen,

15. en hielden geen afrekening met de mannen aan wie zij het geld ter hand gesteld hadden om het aan de werklieden te geven; want zij handelden in goed vertrouwen.

16. Maar het geld van schuldoffers en van zondoffers werd niet in het huis des Heren gebracht, doch dat was voor de priesters.

17. Toen trok Hazaël, de koning van Aram, op, streed tegen Gat en nam het in. Toen Hazaël aanstalten maakte om tegen Jeruzalem op te trekken,

18. nam Joas, de koning van Juda, al de heilige gaven die Josafat, Joram en Achazja, zijn vaderen, koningen van Juda, geheiligd hadden, alsmede de door hem zelf geheiligde gaven en al het goud dat zich in de schatkamers van het huis des Heren en van het koninklijk paleis bevond, en zond het aan Hazaël, de koning van Aram. Toen trok deze weg van Jeruzalem.

19. Het overige van de geschiedenis van Joas en alles wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Juda?

Lees verder hoofdstuk 2 Koningen 12