Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Koningen 12:1-8 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. In het zevende jaar van Jehu werd Joas koning en hij regeerde veertig jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Sibja; zij was uit Berseba.

2. Joas deed wat recht is in de ogen des Heren, al de dagen, dat de priester Jojada hem onderwees.

3. Alleen verdwenen de hoogten niet; nog steeds slachtte en offerde het volk op de hoogten.

4. Joas gebood de priesters: Al wat onder de heilige gaven aan geld in het huis des Heren gebracht wordt, gangbaar geld, het hoofdgeld, waarop ieder geschat is, (en) al het geld, dat ieder naar de drang zijns harten in het huis des Heren brengt,

5. dat moeten de priesters in ontvangst nemen, ieder van zijn bekenden; en zij moeten daarmede de bouwvallige gedeelten van het huis herstellen, overal waar iets bouwvalligs gevonden wordt.

6. Maar in het drieëntwintigste jaar van koning Joas hadden de priesters de bouwvallige gedeelten van de tempel nog niet hersteld.

7. Toen ontbood koning Joas de priester Jojada en de overige priesters en zeide tot hen: Waarom herstelt gij de bouwvallige gedeelten van de tempel niet? Nu dan, gij moogt van uw bekenden geen geld meer in ontvangst nemen, maar gij moet het afleveren voor de bouwvallige gedeelten van de tempel.

8. En de priesters bewilligden erin, dat zij geen geld meer van het volk zouden ontvangen, maar dat zij dan ook de bouwvallige gedeelten van de tempel niet zouden behoeven te herstellen.

Lees verder hoofdstuk 2 Koningen 12