Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Koningen 10:4-15 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

4. Maar zij waren uitermate bevreesd en zeiden: Zie, twee koningen hebben tegen hem geen stand kunnen houden, hoe zouden wij dan stand kunnen houden?

5. Toen zonden de hofmaarschalk en de gouverneur van de stad, de oudsten en de opvoeders deze boodschap naar Jehu: Wij zijn uw knechten, al wat gij ons zult bevelen, zullen wij doen; wij zullen niemand koning maken; doe wat u goeddunkt.

6. Daarom schreef hij hun ten tweeden male een brief, waarin stond: Indien gij op mijn hand zijt en mij wilt gehoorzamen, neemt dan de hoofden van de mannelijke nakomelingen van uw heer en komt tot mij te Jizreël, morgen om deze tijd. De zonen des konings nu, zeventig man, woonden bij de aanzienlijken der stad, die hen opvoedden.

7. Zodra de brief hen bereikte, grepen zij de zonen des konings en maakten hen af, zeventig man; en zij deden hun hoofden in korven en zonden ze naar hem te Jizreël.

8. Toen de bode kwam en hem berichtte: Men heeft de hoofden van de zonen des konings gebracht, zeide hij: Legt ze op twee hopen bij de ingang der poort, tot de morgen.

9. Die morgen kwam hij naar buiten, trad naar voren en zeide tot al het volk: Gij zijt onschuldig. Zie, ik heb een samenzwering tegen mijn heer gesmeed en hem gedood. Maar wie heeft deze allen dan omgebracht?

10. Weet dan, dat niets onvervuld blijft van het woord des Heren, dat de Here tegen het huis van Achab gesproken heeft; de Here heeft gedaan wat Hij gesproken heeft door zijn knecht Elia.

11. En Jehu sloeg allen dood, die van Achabs huis te Jizreël overgebleven waren, en al zijn rijksgroten, vertrouwelingen en priesters, zodat hij daarvan niemand liet ontkomen.

12. Onmiddellijk toog hij op weg en ging naar Samaria. Toen hij onderweg bij Bet-Eked-der-herders kwam,

13. trof Jehu de broeders van Achazja, de koning van Juda, aan en vroeg hun: Wie zijt gij? Zij antwoordden: Wij zijn broeders van Achazja en wij zijn gekomen om de zonen van de koning en die van de gebiedster te bezoeken.

14. En hij gebood: Grijpt hen levend. Toen grepen zij hen levend en sloegen hen dood bij de put van Bet-Eked, tweeënveertig man; niemand van hen liet hij over.

15. Nadat hij vandaar verder was gegaan, trof hij Jonadab, de zoon van Rekab aan, die hem tegemoet kwam; hij groette hem en vroeg hem: Is uw hart mij even oprecht toegedaan als mijn hart u? Jonadab antwoordde: Ja, gewis. (Toen zeide hij:) Indien het zo is, geef mij dan uw hand. En hij gaf hem de hand. Hij liet hem bij zich op de wagen klimmen

Lees verder hoofdstuk 2 Koningen 10