Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Koningen 10:26-33 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

26. En zij brachten de gewijde stenen van de tempel van Baäl naar buiten en verbrandden die.

27. Voorts haalden zij de gewijde steen van Baäl omver en ook de tempel van Baäl haalden zij omver en maakten er beerputten van, tot op de huidige dag.

28. Zo verdelgde Jehu Baäl uit Israël.

29. Alleen week Jehu niet af van de zonden die Jerobeam, de zoon van Nebat, Israël had doen bedrijven: de gouden kalveren die in Betel en in Dan waren.

30. De Here zeide tot Jehu: Omdat gij goed gehandeld hebt door te doen wat recht is in mijn ogen en aan het huis van Achab gedaan hebt naar alles wat in mijn hart was, zullen uw zonen tot in het vierde geslacht op de troon van Israël zitten.

31. Maar Jehu wandelde niet nauwgezet, met zijn gehele hart, naar de wet van de Here, de God van Israël; hij week niet af van de zonden die Jerobeam, de zoon van Nebat, Israël had doen bedrijven.

32. In die dagen begon de Here Israël te besnoeien, want Hazaël sloeg hen in het gehele gebied van Israël

33. oostelijk van de Jordaan: het gehele land van Gilead, de Gadieten, de Rubenieten en de Manassieten, van Aroër aan de beek Arnon, zowel Gilead als Basan.

Lees verder hoofdstuk 2 Koningen 10