Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Samuël 9:9-15 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

9. Vroeger zeide men in Israël, wanneer men God ging raadplegen: Komt, laten wij naar de ziener gaan. Want de profeet van tegenwoordig werd vroeger ziener genoemd. –

10. Daarop zeide Saul tot zijn knecht: Uw voorstel is goed; kom, laten wij gaan. Zij gingen dus naar de stad, waar de man Gods was.

11. Juist toen zij de helling naar de stad beklommen, ontmoetten zij meisjes op weg om water te putten. Zij zeiden tot haar: Is de ziener hier?

12. Toen antwoordden zij hun: Ja, zie, hij is u voor, haast u nu, want hij is vandaag in de stad gekomen, omdat het volk vandaag een offermaal heeft op de hoogte.

13. Zodra gij de stad inkomt, zult gij hem vinden, voordat hij de hoogte opgaat om te eten. Want het volk eet niet, voordat hij gekomen is; hij zegent namelijk het offer en daarna eten de genodigden. Nu dan, gaat heen, want gij zult hem dadelijk vinden.

14. Zij gingen dan naar de stad, en toen zij de stad ingingen, kwam Samuël juist naar buiten, hun tegemoet, om de hoogte op te gaan.

15. De Here nu had één dag vóór de komst van Saul aan Samuël geopenbaard:

Lees verder hoofdstuk 1 Samuël 9