Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Samuël 9:7-22 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

7. Toen zeide Saul tot zijn knecht: Maar als wij gaan, wat kunnen wij dan voor die man meebrengen? Het brood uit onze reiszakken is immers op, en een geschenk om aan de man Gods te brengen, hebben wij niet. Wat hebben wij?

8. De knecht richtte nogmaals het woord tot Saul en zeide: Zie, ik heb nog het vierde deel van een zilveren sikkel bij mij; ik zou dit de man Gods kunnen geven, dan zal hij ons over onze tocht inlichten. –

9. Vroeger zeide men in Israël, wanneer men God ging raadplegen: Komt, laten wij naar de ziener gaan. Want de profeet van tegenwoordig werd vroeger ziener genoemd. –

10. Daarop zeide Saul tot zijn knecht: Uw voorstel is goed; kom, laten wij gaan. Zij gingen dus naar de stad, waar de man Gods was.

11. Juist toen zij de helling naar de stad beklommen, ontmoetten zij meisjes op weg om water te putten. Zij zeiden tot haar: Is de ziener hier?

12. Toen antwoordden zij hun: Ja, zie, hij is u voor, haast u nu, want hij is vandaag in de stad gekomen, omdat het volk vandaag een offermaal heeft op de hoogte.

13. Zodra gij de stad inkomt, zult gij hem vinden, voordat hij de hoogte opgaat om te eten. Want het volk eet niet, voordat hij gekomen is; hij zegent namelijk het offer en daarna eten de genodigden. Nu dan, gaat heen, want gij zult hem dadelijk vinden.

14. Zij gingen dan naar de stad, en toen zij de stad ingingen, kwam Samuël juist naar buiten, hun tegemoet, om de hoogte op te gaan.

15. De Here nu had één dag vóór de komst van Saul aan Samuël geopenbaard:

16. Morgen om deze tijd zal Ik een man uit het land van Benjamin tot u zenden; hem zult gij tot vorst over mijn volk Israël zalven en hij zal mijn volk verlossen uit de macht der Filistijnen. Want Ik heb acht geslagen op mijn volk, omdat zijn hulpgeroep tot Mij is doorgedrongen.

17. Toen Samuël Saul zag, gaf de Here hem te kennen: Dit is de man, over wie Ik u gesproken heb; deze zal over mijn volk heersen.

18. Saul nu trad op Samuël toe midden in de poort en zeide: Wijs mij toch, waar het huis van de ziener is.

19. Samuël antwoordde Saul: Ik ben de ziener. Ga voor mij uit de hoogte op. Vandaag blijft gij bij mij eten en morgen vroeg zal ik u laten trekken. En over alles wat u bezighoudt, zal ik u inlichten.

20. Wat uw ezelinnen betreft, die sinds drie dagen zoek zijn, maak u daarover niet bezorgd, want zij zijn terecht. Maar aan wie behoort al wat Israël begerenswaardig acht? Behoort het niet aan u en aan uw gehele familie?

21. Saul echter antwoordde: Ben ik niet een Benjaminiet, uit een van de kleinste stammen van Israël? En is mijn geslacht niet het geringste van alle geslachten van de stam Benjamin? Waarom spreekt gij dan zó tot mij?

22. Daarop nam Samuël Saul en zijn knecht mee, bracht hen in het vertrek en gaf hun een plaats aan het hoofd der genodigden, ongeveer dertig man.

Lees verder hoofdstuk 1 Samuël 9