Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Samuël 9:20-27 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

20. Wat uw ezelinnen betreft, die sinds drie dagen zoek zijn, maak u daarover niet bezorgd, want zij zijn terecht. Maar aan wie behoort al wat Israël begerenswaardig acht? Behoort het niet aan u en aan uw gehele familie?

21. Saul echter antwoordde: Ben ik niet een Benjaminiet, uit een van de kleinste stammen van Israël? En is mijn geslacht niet het geringste van alle geslachten van de stam Benjamin? Waarom spreekt gij dan zó tot mij?

22. Daarop nam Samuël Saul en zijn knecht mee, bracht hen in het vertrek en gaf hun een plaats aan het hoofd der genodigden, ongeveer dertig man.

23. En Samuël zeide tot de kok: Breng het stuk dat ik u gaf, waarvan ik zeide: Houd het bij u.

24. Toen diende de kok de schenkel op met wat daaraan was en zette deze Saul voor. En hij zeide: Zie, wat overgebleven is, wordt u voorgezet; eet, want voor het feest is het voor u bewaard, toen ik zeide: Ik heb het volk genodigd. Zo at Saul op die dag met Samuël.

25. Daarna daalden zij van de hoogte af naar de stad. En hij sprak met Saul op het dak.

26. Zij stonden vroeg op, en toen het morgenrood begon te gloren, riep Samuël Saul, die op het dak was, en zeide: Sta op, dan zal ik u uitgeleide doen. Toen stond Saul op en zij beiden gingen naar buiten, hij en Samuël.

27. Toen zij aan de grens van de stad gekomen waren, zeide Samuël tot Saul: Zeg de knecht, dat hij voor ons uitga – daarop ging deze weg – maar blijf gij nu staan, dan zal ik u het woord Gods doen horen.

Lees verder hoofdstuk 1 Samuël 9