Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Samuël 8:1-9 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Toen Samuël oud geworden was, stelde hij zijn zonen aan tot richters over Israël.

2. De naam van zijn eerstgeboren zoon was Joël, die van de tweede Abia; zij waren richters te Berseba.

3. Maar zijn zonen wandelden niet in zijn wegen; zij waren op winstbejag uit, namen geschenken aan en bogen het recht.

4. Daarom kwamen alle oudsten van Israël bijeen; zij gingen naar Samuël in Rama

5. en zeiden tot hem: Zie, gij zijt oud geworden en uw zonen wandelen niet in uw wegen; stel nu een koning over ons aan om ons te richten, als bij alle andere volken.

6. Toen zij zeiden: Geef ons een koning om ons te richten, mishaagde dat aan Samuël, en hij bad tot de Here.

7. De Here zeide tot Samuël: Luister naar het volk, in alles wat zij tot u zeggen, want niet ú hebben zij verworpen, maar Mij hebben zij verworpen, dat Ik geen koning over hen zou zijn.

8. Juist zoals zij gedaan hebben van de dag af, toen Ik hen uit Egypte leidde, tot op de huidige dag, dat zij Mij hebben verlaten en andere goden gediend, zó doen zij nu ook tegen u.

9. Nu dan, luister naar hen, maar waarschuw hen ernstig en zeg hun aan, hoe het optreden zal zijn van de koning die over hen regeren zal.

Lees verder hoofdstuk 1 Samuël 8