Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Samuël 7:8-17 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

8. En de Israëlieten zeiden tot Samuël: Laat niet na voor ons tot de Here, onze God, te roepen, opdat Hij ons verlosse uit de macht der Filistijnen.

9. Toen nam Samuël een melklam en offerde het in zijn geheel de Here tot een brandoffer. En toen Samuël voor Israël tot de Here riep, antwoordde de Here hem.

10. Terwijl Samuël bezig was het brandoffer te brengen, rukten de Filistijnen op ten strijde tegen Israël, maar de Here deed te dien dage machtig de donder rollen over de Filistijnen en bracht hen in verwarring, zodat zij tegen Israël de nederlaag leden.

11. De mannen van Israël trokken toen uit Mispa, vervolgden de Filistijnen en versloegen hen tot beneden Bet-Kar.

12. En Samuël nam een steen en stelde die op tussen Mispa en Sen; hij gaf hem de naam Eben-Haëzer, en zeide: Tot hiertoe heeft ons de Here geholpen.

13. Zo werden de Filistijnen vernederd en drongen het gebied van Israël niet meer binnen. De hand des Heren was tegen de Filistijnen al de dagen van Samuël,

14. en de steden die de Filistijnen aan Israël ontnomen hadden, kwamen opnieuw aan Israël, van Ekron af tot Gat toe; en Israël ontrukte het daarbij behorende gebied aan de macht der Filistijnen. Ook was er vrede tussen Israël en de Amorieten.

15. Samuël nu was richter over Israël, zolang hij leefde.

16. Hij maakte van jaar tot jaar een rondreis langs Betel, Gilgal en Mispa, en richtte Israël op al deze plaatsen;

17. daarna keerde hij naar Rama terug, want daar was zijn huis en daar richtte hij Israël; en hij bouwde daar de Here een altaar.

Lees verder hoofdstuk 1 Samuël 7