Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Samuël 6:8-13 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

8. Neemt dan de ark des Heren, zet haar op de wagen en legt de gouden voorwerpen, die gij Hem als genoegdoening geeft, in een kistje ernaast. Zendt haar dan weg; laat zij gaan.

9. Geeft acht: indien zij de weg naar haar gebied opgaat, naar Bet-Semes, dan is Hij het, die dit grote onheil over ons gebracht heeft. En zo niet, dan weten wij, dat niet zijn hand ons getroffen heeft; dan is het ons toevallig overkomen.

10. De mannen deden alzo. Zij namen twee zogende koeien en spanden die voor de wagen, maar haar kalveren hielden zij thuis.

11. Zij zetten de ark des Heren op de wagen, evenals het kistje met gouden muizen en de afbeeldingen van hun gezwellen.

12. De koeien gingen regelrecht de weg op naar Bet-Semes; zij liepen al loeiende rechtdoor zonder naar rechts of links af te buigen, en de stadsvorsten der Filistijnen volgden ze tot aan het gebied van Bet-Semes toe.

13. De mensen van Bet-Semes waren juist bezig met het oogsten van de tarwe in de vallei. Toen zij opkeken, zagen zij de ark, en zij waren verheugd haar te zien.

Lees verder hoofdstuk 1 Samuël 6