Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Samuël 5:7-12 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

7. Toen de mannen van Asdod zagen, dat de zaken zo stonden, zeiden zij: De ark van de God van Israël mag bij ons niet blijven, want zijn hand is hard tegen ons en tegen onze god Dagon.

8. Daarom riepen zij alle stadsvorsten der Filistijnen bijeen en zeiden: Wat zullen wij doen met de ark van de God van Israël? En zij zeiden: De ark van de God van Israël moet naar Gat worden overgebracht.Zij brachten dus de ark van de God van Israël daarheen over.

9. Maar nadat zij haar overgebracht hadden, trof de hand des Heren de stad met een zeer grote verwarring: Hij sloeg de bewoners van de stad, klein en groot, zodat builen bij hen uitbraken.

10. Toen zonden zij de ark Gods naar Ekron. Maar zodra de ark Gods in Ekron kwam, jammerden de Ekronieten: Zij brengen de ark van de God van Israël tot ons om ons en ons volk te doden.

11. Zij riepen daarom alle stadsvorsten der Filistijnen bijeen en zeiden: Zendt de ark van de God van Israël weg; laat zij terugkeren naar haar eigen plaats, opdat zij ons en ons volk niet dode. Want in de gehele stad heerste een dodelijke verwarring; de hand Gods drukte daar zeer zwaar:

12. de mannen die niet gestorven waren, werden met builen geslagen, zodat het gejammer der stad ten hemel klom.

Lees verder hoofdstuk 1 Samuël 5