Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Samuël 5:1-7 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. De Filistijnen hadden de ark Gods buitgemaakt en haar van Eben-Haëzer naar Asdod gebracht.

2. Toen namen de Filistijnen de ark Gods, brachten haar in de tempel van Dagon en zetten haar neer naast Dagon.

3. Toen de Asdodieten de volgende morgen vroeg opstonden, zie, Dagon was op zijn gezicht ter aarde gevallen vóór de ark des Heren; en zij namen Dagon en zetten hem weer op zijn plaats.

4. Maar toen zij de volgende morgen vroeg opstonden, zie, Dagon was op zijn gezicht ter aarde gevallen vóór de ark des Heren, maar het hoofd van Dagon en zijn beide handen lagen afgehouwen op de drempel, slechts de romp was nog over.

5. Daarom treden de priesters van Dagon en allen die de tempel van Dagon binnengaan, niet op de drempel van Dagon te Asdod, tot op de huidige dag.

6. Zwaar drukte de hand des Heren op de Asdodieten en Hij verbijsterde hen: Hij sloeg hen met builen, zowel Asdod als het omliggende gebied.

7. Toen de mannen van Asdod zagen, dat de zaken zo stonden, zeiden zij: De ark van de God van Israël mag bij ons niet blijven, want zijn hand is hard tegen ons en tegen onze god Dagon.

Lees verder hoofdstuk 1 Samuël 5