Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Samuël 31:7-13 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

7. Toen de Israëlieten aan de overzijde van de vlakte en aan de overzijde van de Jordaan bemerkten, dat de mannen van Israël de vlucht genomen hadden, en dat Saul en zijn zonen dood waren, verlieten zij de steden en vluchtten; daarna kwamen de Filistijnen en nestelden zich daarin.

8. Toen nu de Filistijnen de volgende dag de gesneuvelden kwamen plunderen, vonden zij Saul en zijn drie zonen liggen op het gebergte Gilboa.

9. Zij hieuwen zijn hoofd af, roofden zijn wapenrusting en zonden boden rond in het land der Filistijnen om de goede tijding te melden in de tempels hunner afgoden en aan het volk.

10. En zij legden zijn wapenrusting neer in de tempel van Astarte, en zijn lijk hingen zij aan de muur van Bet-San.

11. Toen de inwoners van Jabes in Gilead hoorden wat de Filistijnen met Saul gedaan hadden,

12. begaven alle krijgslieden zich op weg, liepen de gehele nacht door en haalden de lijken van Saul en zijn zonen van de muur van Bet-San. Daarna kwamen zij in Jabes terug en verbrandden ze daar.

13. Zij namen hun gebeente en begroeven het onder de tamarisk te Jabes. Toen vastten zij zeven dagen lang.

Lees verder hoofdstuk 1 Samuël 31