Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Samuël 30:1-7 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Toen David met zijn mannen op de derde dag in Siklag kwam, hadden de Amalekieten een inval gedaan in het Zuiderland en Siklag overvallen; Siklag hadden zij veroverd en met vuur verbrand.

2. En de vrouwen die daar waren, jong en oud, hadden zij gevangengenomen, zonder iemand te doden; zij dreven ze weg en gingen huns weegs.

3. David kwam met zijn mannen bij de stad en zie, zij was met vuur verbrand, en hun vrouwen, zonen en dochters waren gevangengenomen.

4. Toen verhieven David en het volk dat bij hem was, hun stem en weenden, tot zij niet meer wenen konden.

5. Ook de beide vrouwen van David waren gevangengenomen: Achinoam, de Jizreëlitische, en Abigaïl, de vrouw van de Karmeliet Nabal.

6. En David geraakte zeer in het nauw, omdat het volk ervan sprak hem te stenigen, want het gehele volk was bitter gestemd, ieder om zijn zonen en dochters. Maar David sterkte zich in de Here, zijn God.

7. Toen beval David de priester Abjatar, de zoon van Achimelek: Breng mij de efod. En Abjatar bracht David de efod.

Lees verder hoofdstuk 1 Samuël 30