Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Samuël 28:9-16 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

9. Maar de vrouw antwoordde hem: Zie, gij weet, wat Saul gedaan heeft, dat hij de dodenbezweerders en waarzeggers in het land heeft uitgeroeid. Waarom spant gij mij dan een valstrik, om mij te doden?

10. Toen zwoer Saul haar bij de Here: Zo waar de Here leeft, om deze zaak zal geen schuld over u komen.

11. Daarop vroeg de vrouw: Wie moet ik u laten opkomen? En hij antwoordde: Laat mij Samuël opkomen.

12. Toen de vrouw Samuël zag, slaakte zij een luide kreet. En de vrouw zeide tot Saul: Waarom hebt gij mij bedrogen? Gij zijt Saul zelf!

13. Maar de koning sprak tot haar: Vrees niet; maar wat ziet gij? De vrouw antwoordde Saul: Ik zie een bovennatuurlijk wezen uit de aarde opkomen.

14. Daarop vroeg hij haar: Hoe is zijn gestalte? Zij antwoordde: Een oud man komt op, gehuld in een mantel. Toen begreep Saul, dat het Samuël was, en hij knielde met het aangezicht ter aarde en boog zich neer.

15. Daarna sprak Samuël tot Saul: Waarom hebt gij mij verontrust en mij laten opkomen? Saul zeide: Ik verkeer in grote nood: de Filistijnen strijden tegen mij, en God is van mij geweken. Hij antwoordt mij niet meer, noch door de dienst van profeten noch door dromen. Daarom heb ik u geroepen, opdat gij mij bekend zoudt maken, wat ik doen moet.

16. Toen sprak Samuël: Waarom raadpleegt gij mij; de Here is immers van u geweken en uw vijand geworden.

Lees verder hoofdstuk 1 Samuël 28