Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Samuël 27:8-12 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

8. David nu en zijn mannen trokken uit en deden overvallen op de Gesurieten, de Gizrieten en de Amalekieten; want dezen zijn de bewoners van het land – van oudsher, in de richting van Sur tot aan het land Egypte.

9. Telkens wanneer David dat land overviel, liet hij man noch vrouw in leven; hij roofde kleinvee, runderen, ezels, kamelen en klederen en kwam dan weer bij Akis terug.

10. Vroeg Akis: Waar hebt gij heden een inval gedaan? – dan antwoordde David: In het Zuiderland van Juda, of: in het Zuiderland van de Jerachmeëlieten, of: in het Zuiderland van de Kenieten.

11. David liet man noch vrouw in leven om ze naar Gat mee te voeren, want hij dacht: Laten zij ons niet verraden en zeggen: zo heeft David gehandeld. Dit was zijn gewoonte, zolang hij in het gebied der Filistijnen verbleef.

12. Akis echter vertrouwde David, denkende: Hij heeft zich stellig bij zijn volk, bij Israël, in een kwade reuk gebracht; voor altijd zal hij mijn knecht zijn.

Lees verder hoofdstuk 1 Samuël 27