Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Samuël 27:2-12 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

2. Toen toog David heen en trok met de zeshonderd mannen die bij hem waren, naar Akis, de zoon van Maok, de koning van Gat.

3. David vestigde zich met zijn mannen bij Akis te Gat, ieder met zijn gezin; David met zijn beide vrouwen Achinoam, de Jizreëlitische, en Abigaïl, de vrouw van Nabal, de Karmelitische.

4. Toen aan Saul was meegedeeld, dat David naar Gat gevlucht was, zocht hij hem niet langer.

5. David zeide tot Akis: Indien gij mij gunstig gezind zijt, geve men mij een plaats in een der steden van het vlakke land om daar te wonen. Waarom zou uw knecht bij u wonen in de koninklijke stad?

6. Toen gaf Akis hem op die dag Siklag; daarom behoort Siklag aan de koningen van Juda tot op de huidige dag.

7. En de duur van Davids verblijf in het gebied der Filistijnen was één jaar en vier maanden.

8. David nu en zijn mannen trokken uit en deden overvallen op de Gesurieten, de Gizrieten en de Amalekieten; want dezen zijn de bewoners van het land – van oudsher, in de richting van Sur tot aan het land Egypte.

9. Telkens wanneer David dat land overviel, liet hij man noch vrouw in leven; hij roofde kleinvee, runderen, ezels, kamelen en klederen en kwam dan weer bij Akis terug.

10. Vroeg Akis: Waar hebt gij heden een inval gedaan? – dan antwoordde David: In het Zuiderland van Juda, of: in het Zuiderland van de Jerachmeëlieten, of: in het Zuiderland van de Kenieten.

11. David liet man noch vrouw in leven om ze naar Gat mee te voeren, want hij dacht: Laten zij ons niet verraden en zeggen: zo heeft David gehandeld. Dit was zijn gewoonte, zolang hij in het gebied der Filistijnen verbleef.

12. Akis echter vertrouwde David, denkende: Hij heeft zich stellig bij zijn volk, bij Israël, in een kwade reuk gebracht; voor altijd zal hij mijn knecht zijn.

Lees verder hoofdstuk 1 Samuël 27