Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Samuël 26:18-25 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

18. Toen zeide hij: Waarom achtervolgt mijn heer toch zijn knecht? Wat heb ik toch gedaan? Wat voor kwaad heb ik bedreven?

19. Nu dan, mijn heer de koning luistere naar de woorden van zijn knecht. Indien de Here u tegen mij opzet, dan moge Hij een offer ruiken; maar indien het mensen zijn, vervloekt zijn zij voor het aangezicht des Heren, omdat zij mij thans verwijderd houden van de gemeenschap met het erfdeel des Heren, en zeggen: ga heen, dien andere goden.

20. Nu dan, mijn bloed moge niet ter aarde vloeien, ver van het aangezicht des Heren. Want de koning van Israël is uitgetrokken om één enkele vlo te zoeken, zoals men een veldhoen op de bergen najaagt.

21. Toen zeide Saul: Ik heb gezondigd, keer terug, mijn zoon David, want ik zal u geen kwaad meer doen, omdat mijn leven op deze dag kostbaar geweest is in uw ogen. Zie, ik heb dwaas gehandeld en zeer ernstig gedwaald.

22. Maar David antwoordde: Ziehier de speer, o koning! Laat een van de manschappen hier komen en haar halen.

23. En de Here zal ieder zijn gerechtigheid en zijn trouw vergelden, want de Here had u heden in mijn macht gegeven, doch ik wilde mijn hand niet aan de gezalfde des Heren slaan.

24. Zie, zoals uw leven op deze dag kostbaar was in mijn ogen, zo moge mijn leven kostbaar zijn in de ogen des Heren, en Hij moge mij redden uit alle benauwdheid.

25. Saul zeide tot David: Gezegend zijt gij, mijn zoon David. Wat gij ook doet, gij zult zeker slagen.Toen ging David zijns weegs, en Saul keerde terug naar zijn plaats.

Lees verder hoofdstuk 1 Samuël 26