Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Samuël 26:15-18 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

15. Daarop riep David tot Abner: Zijt gij dan geen man? Wie is in Israël u gelijk? Waarom hebt gij dan uw heer, de koning, niet bewaakt? Want er is iemand van het volk gekomen om de koning, uw heer, om te brengen.

16. Wat gij gedaan hebt, is niet goed. Zo waar de Here leeft, gij zijt kinderen des doods, omdat gij uw heer, de gezalfde des Heren, niet bewaakt hebt. Nu dan, zie eens, waar de speer van de koning is en de waterkruik, die aan zijn hoofdeinde stond.

17. Saul herkende Davids stem en hij riep: Is dat uw stem, mijn zoon David? En David antwoordde: Ja, mijn heer de koning.

18. Toen zeide hij: Waarom achtervolgt mijn heer toch zijn knecht? Wat heb ik toch gedaan? Wat voor kwaad heb ik bedreven?

Lees verder hoofdstuk 1 Samuël 26