Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Samuël 25:8-13 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

8. Vraag uw knechten, dan zullen zij het u bevestigen. Wil daarom aan deze mannen gunst betonen; wij zijn immers op een feestdag gekomen. Geef toch uw dienaren en uw zoon David, wat gij voor de hand hebt.

9. Toen de mannen van David daar gekomen waren, spraken zij tot Nabal uit naam van David alles wat hun opgedragen was, en wachtten af.

10. Maar Nabal antwoordde de dienaren van David: Wie is David? En wie is de zoon van Isaï? Er zijn tegenwoordig veel knechten, die van hun heer weglopen.

11. Zou ik dan mijn brood, mijn water en wat ik voor mijn scheerders geslacht heb, nemen en aan lieden geven, van wie ik niet weet, waar zij vandaan komen?

12. Toen maakten de mannen van David rechtsomkeert, kwamen terug en berichtten hem alles wat er gebeurd was.

13. Daarop zeide David tot zijn manschappen: Ieder gorde zijn zwaard aan. Toen gordde ieder zich het zwaard aan; ook David zelf gordde zijn zwaard aan. Daarna trokken ongeveer vierhonderd man op achter David, terwijl er tweehonderd bij het pakgoed bleven.

Lees verder hoofdstuk 1 Samuël 25