Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Samuël 25:35-44 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

35. Toen nam David van haar aan, wat zij hem bracht, en zeide tot haar: Ga in vrede naar uw huis terug; zie, ik luister naar u en ben u welgezind.

36. Abigaïl kwam bij Nabal en zie, hij had in zijn huis een feestmaal, als het feestmaal van een koning. Nabal was in een vrolijke stemming en hij was zwaar beschonken. Daarom vertelde zij hem hoegenaamd niets, eer het morgenlicht aanbrak.

37. De volgende morgen echter, toen de roes van Nabal geweken was, vertelde zijn vrouw hem deze dingen. Toen stokte zijn hart in zijn binnenste en hij werd als een steen.

38. En na ongeveer tien dagen sloeg de Here Nabal, zodat hij stierf.

39. Toen David hoorde, dat Nabal dood was, zeide hij: Geprezen zij de Here, die het rechtsgeding voor de schande, mij door Nabal aangedaan, gevoerd heeft en die zijn knecht van het kwade afgehouden heeft. De Here heeft het kwade van Nabal op diens eigen hoofd doen neerkomen. Daarop zond David boden om er met Abigaïl over te spreken, dat hij haar tot vrouw wilde nemen.

40. De dienaren van David kwamen tot Abigaïl te Karmel en spraken tot haar: David heeft ons tot u gezonden opdat hij u tot zijn vrouw zou nemen.

41. Toen stond zij op, boog zich neer met het aangezicht ter aarde en zeide: Zie, uw dienstmaagd wil de slavin zijn, die de voeten van de knechten mijns heren wast.

42. Daarna begaf Abigaïl zich haastig op weg: zij reed op haar ezel, met vijf van haar dienaressen in haar gevolg. Zij volgde de boden van David en werd zijn vrouw.

43. Ook Achinoam uit Jizreël had David tot vrouw genomen; beiden waren zijn vrouwen.

44. Saul echter had zijn dochter Mikal, de vrouw van David, gegeven aan Palti, de zoon van Laïs, uit Gallim.

Lees verder hoofdstuk 1 Samuël 25