Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Samuël 25:1-12 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Samuël stierf. Toen kwam geheel Israël bijeen, bedreef rouw over hem en begroef hem in zijn huis te Rama. En David ging op weg en trok naar de woestijn Paran.

2. Nu woonde er in Maon een man, die te Karmel zijn bedrijf had. Die man was zeer rijk: hij bezat drieduizend schapen en duizend geiten. Hij was te Karmel bij het scheren van zijn schapen.

3. De man heette Nabal en zijn vrouw Abigaïl. De vrouw had een goed verstand en was schoon van gestalte, maar de man was hard en ruw in zijn optreden. Hij was een Kalebiet.

4. Toen David in de woestijn hoorde, dat Nabal zijn schapen schoor,

5. zond hij tien mannen en David zeide tot de mannen: Gaat naar Karmel en begeeft u naar Nabal. Vraagt hem uit mijn naam naar zijn welstand

6. en zegt dit: Gegroet! Vrede zij u, vrede zij uw familie, vrede zij over al wat gij bezit.

7. Nu dan, ik heb gehoord, dat men bij u aan het scheren is. Nu zijn wij uw herders, die bij ons hebben vertoefd, niet lastig gevallen en nooit hebben zij iets gemist zolang zij te Karmel waren.

8. Vraag uw knechten, dan zullen zij het u bevestigen. Wil daarom aan deze mannen gunst betonen; wij zijn immers op een feestdag gekomen. Geef toch uw dienaren en uw zoon David, wat gij voor de hand hebt.

9. Toen de mannen van David daar gekomen waren, spraken zij tot Nabal uit naam van David alles wat hun opgedragen was, en wachtten af.

10. Maar Nabal antwoordde de dienaren van David: Wie is David? En wie is de zoon van Isaï? Er zijn tegenwoordig veel knechten, die van hun heer weglopen.

11. Zou ik dan mijn brood, mijn water en wat ik voor mijn scheerders geslacht heb, nemen en aan lieden geven, van wie ik niet weet, waar zij vandaan komen?

12. Toen maakten de mannen van David rechtsomkeert, kwamen terug en berichtten hem alles wat er gebeurd was.

Lees verder hoofdstuk 1 Samuël 25