Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Samuël 24:6-19 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

6. Daarna bonsde Davids hart, omdat hij Sauls slip had afgesneden;

7. hij zeide tot zijn mannen: De Here beware mij ervoor, dat ik aan mijn heer, aan de gezalfde des Heren, dit zou doen, dat ik mijn hand aan hem zou slaan; want hij is de gezalfde des Heren.

8. En David weerhield zijn mannen door zijn woord; hij liet hun niet toe Saul te overvallen.Saul was inmiddels opgestaan, hij verliet de spelonk en ging zijns weegs.

9. Daarna stond David op, ging de spelonk uit en riep Saul na: Mijn heer de koning! Saul keek om en David knielde met het aangezicht ter aarde en boog zich neer.

10. Toen zeide David tot Saul: Waarom luistert gij naar de woorden van mensen, die zeggen: zie, David beraamt kwaad tegen u?

11. Zie, op deze dag aanschouwen uw eigen ogen, dat de Here u heden in de spelonk in mijn macht gegeven heeft; men sprak ervan u te doden, maar ik spaarde u en zeide: ik zal mijn hand niet slaan aan mijn heer, want hij is de gezalfde des Heren.

12. Zie eens, mijn vader, zie toch de slip van uw mantel in mijn hand! Want hieruit, dat ik de slip van uw mantel afgesneden heb zonder u te doden, kunt gij duidelijk opmaken, dat ik geen kwaad of muiterij in de zin heb, en dat ik tegen u niets heb misdaan; gij echter legt het erop toe mij het leven te benemen.

13. De Here moge rechtspreken tussen mij en u, de Here moge mij aan u wreken, mijn hand echter zal niet tegen u zijn;

14. zoals het spreekwoord der ouden zegt: van goddelozen komt goddeloosheid. Maar mijn hand zal niet tegen u zijn.

15. Wie is de koning van Israël achterna getrokken? Wie achtervolgt gij? Een dode hond! Eén enkele vlo!

16. Daarom moge de Here rechter zijn, en tussen mij en u oordelen; Hij moge toezien, mijn zaak beslechten en mij recht verschaffen tegenover u.

17. Toen David deze woorden tot Saul geëindigd had, vroeg Saul: Is dat uw stem, mijn zoon David? Daarop verhief Saul zijn stem en weende.

18. Hij zeide tot David: Gij zijt rechtvaardiger dan ik, want gij hebt mij goed gedaan, terwijl ik u kwaad gedaan heb;

19. gij hebt heden getoond, hoezeer gij mij goed hebt gedaan: hoewel de Here mij in uw macht had overgeleverd, hebt gij mij niet gedood.

Lees verder hoofdstuk 1 Samuël 24