Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Samuël 23:6-12 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

6. Toen Abjatar, de zoon van Achimelek, naar David bij Keïla vluchtte, had hij de efod bij zich.

7. Aan Saul werd meegedeeld, dat David Keïla was binnengetrokken. Toen zeide Saul: God heeft hem aan mij overgeleverd, want door een stad met deuren en grendels binnen te trekken, heeft hij zichzelf opgesloten.

8. En Saul riep al het volk ten strijde om naar Keïla te trekken en David met zijn mannen te belegeren.

9. Toen David vernam, dat Saul kwaad tegen hem in de zin had, beval hij de priester Abjatar: Breng de efod hier.

10. En David zeide: Here, God van Israël, uw knecht heeft voorzeker gehoord, dat Saul voornemens is naar Keïla te komen en om mijnentwil verderf over de stad te brengen.

11. Zullen de burgers van Keïla mij aan hem uitleveren? Zal Saul komen, zoals uw knecht gehoord heeft? Here, God van Israël, deel het toch uw knecht mee. De Here antwoordde: Hij zal komen.

12. Daarna vroeg David: Zullen de burgers van Keïla mij en mijn mannen aan Saul uitleveren? De Here zeide: Zij zullen u uitleveren.

Lees verder hoofdstuk 1 Samuël 23