Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Samuël 21:7-15 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

7. Nu was daar op die dag één van de dienaren van Saul, die voor het aangezicht des Heren afgezonderd was; hij heette Doëg, een Edomiet, de opzichter over de herders van Saul.

8. David zeide tot Achimelek: Hebt gij hier geen speer of zwaard voorhanden? Want ik heb noch mijn zwaard nog mijn andere wapens kunnen meenemen, omdat de opdracht van de koning dringend was.

9. Daarop zeide de priester: Het zwaard van de Filistijn Goliat, die gij verslagen hebt in het Terebintendal, zie, dat is hier, gewikkeld in een mantel achter de efod. Indien gij het nemen wilt, neem het; een ander is er niet, alleen dit. David zeide: Zijns gelijke bestaat er niet; geef het mij.

10. Daarop maakte David zich op en vluchtte die dag van Saul weg; hij kwam bij Akis, de koning van Gat.

11. De dienaren van Akis zeiden tot hem: Is dit niet David, de koning van het land? Hebben zij niet van hem bij de reidans een beurtzang gezongen: Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden?

12. David sloeg acht op deze woorden en werd zeer bevreesd voor Akis, de koning van Gat.

13. Daarom stelde hij zich in hun tegenwoordigheid aan als een waanzinnige en gedroeg zich bij hen als een razende; hij bekrabbelde de deurvleugels van de poort en liet het speeksel in zijn baard lopen.

14. Toen zeide Akis tot zijn dienaren: Zie, gij merkt toch, dat de man krankzinnig is?

15. Waarom brengt gij hem bij mij? Heb ik gebrek aan krankzinnigen, dat gij mij deze gebracht hebt om bij mij uit te razen? Moet zo iemand in mijn huis komen?

Lees verder hoofdstuk 1 Samuël 21