Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Samuël 21:1-7 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. David kwam te Nob bij de priester Achimelek. Toen ging Achimelek David bevende tegemoet en vroeg hem: Waarom zijt gij alleen en is er niemand bij u?

2. David antwoordde de priester Achimelek: De koning heeft mij iets opgedragen en tot mij gezegd: niemand mag ook maar iets weten van de zaak waarvoor ik u uitzend en die ik u heb opgedragen. De manschappen heb ik ergens heengezonden.

3. Nu dan, wat hebt gij voorhanden? Geef mij vijf broden mee of wat er maar is.

4. Daarop antwoordde de priester David: Ik heb geen gewoon brood voorhanden, maar er is wel heilig brood; als de manschappen zich maar van de vrouwen onthouden hebben.

5. David antwoordde de priester en zeide tot hem: Zeker, de omgang met vrouwen is ons, evenals vroeger, ontzegd, wanneer ik uittrek, de wapens der manschappen zijn heilig, en al is dit een ongewijde tocht, niettemin is hij heden heilig door de wapens.

6. Toen gaf de priester hem het heilige brood, omdat er geen ander was dan het toonbrood dat men gewoon is voor het aangezicht des Heren weg te nemen, om op de dag dat men het wegneemt, vers brood neer te leggen.

7. Nu was daar op die dag één van de dienaren van Saul, die voor het aangezicht des Heren afgezonderd was; hij heette Doëg, een Edomiet, de opzichter over de herders van Saul.

Lees verder hoofdstuk 1 Samuël 21