Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Samuël 20:36-43 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

36. En hij zeide tot zijn jongen: Loop, zoek de pijlen die ik afschiet. Nauwelijks was de jongen weggelopen, of hij schoot een pijl af over hem heen.

37. Toen de jongen kwam bij de plek waarheen Jonatan de pijl afgeschoten had, riep Jonatan hem na: De pijl ligt toch verder weg.

38. Daarop riep Jonatan de jongen na: Vlug, maak haast, blijf niet staan! Toen raapte de jongen van Jonatan de pijl op en kwam bij zijn heer.

39. De jongen wist van niets; slechts Jonatan en David wisten, waarom het ging.

40. Daarna gaf Jonatan zijn wapens aan de jongen die hem vergezelde, en beval hem: Ga heen, breng ze naar de stad.

41. De jongen ging naar huis. Toen kwam David aan de zuidzijde te voorschijn en wierp zich op zijn aangezicht ter aarde en boog zich driemaal neer. Zij kusten elkander en weenden met elkander. Ten slotte vermande David zich.

42. Daarna zeide Jonatan tot David: Ga in vrede; daar wij immers beiden in de naam des Heren elkander gezworen hebben: de Here zal tussen mij en u staan en tussen mijn en uw nakomelingen voor altijd.

43. (David) stond op en ging heen; en Jonatan begaf zich naar de stad.

Lees verder hoofdstuk 1 Samuël 20