Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Samuël 20:33-41 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

33. Daarop wierp Saul zijn speer naar hem om hem te doden. Toen wist Jonatan, dat zijn vader vast besloten had David ter dood te brengen.

34. Daarom stond Jonatan van tafel op in brandende toorn. Op de tweede dag van de nieuwe maan at hij niets, want ter wille van David was hij bedroefd, omdat zijn vader hem schandelijk had bejegend.

35. In de ochtend ging Jonatan volgens de afspraak met David het veld in; hij had een kleine jongen bij zich.

36. En hij zeide tot zijn jongen: Loop, zoek de pijlen die ik afschiet. Nauwelijks was de jongen weggelopen, of hij schoot een pijl af over hem heen.

37. Toen de jongen kwam bij de plek waarheen Jonatan de pijl afgeschoten had, riep Jonatan hem na: De pijl ligt toch verder weg.

38. Daarop riep Jonatan de jongen na: Vlug, maak haast, blijf niet staan! Toen raapte de jongen van Jonatan de pijl op en kwam bij zijn heer.

39. De jongen wist van niets; slechts Jonatan en David wisten, waarom het ging.

40. Daarna gaf Jonatan zijn wapens aan de jongen die hem vergezelde, en beval hem: Ga heen, breng ze naar de stad.

41. De jongen ging naar huis. Toen kwam David aan de zuidzijde te voorschijn en wierp zich op zijn aangezicht ter aarde en boog zich driemaal neer. Zij kusten elkander en weenden met elkander. Ten slotte vermande David zich.

Lees verder hoofdstuk 1 Samuël 20