Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Samuël 20:28-43 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

28. Jonatan antwoordde Saul: David heeft mij dringend gevraagd, naar Betlehem te mogen gaan.

29. Hij zeide: Laat mij toch gaan, want wij hebben een offerfeest voor ons geslacht in de stad, en mijn broeder zelf heeft mij ontboden. Nu dan, indien gij mij genegen zijt, laat mij toch heengaan om mijn broeders te bezoeken. Daarom is hij niet aan des konings tafel gekomen.

30. Toen ontbrandde de toorn van Saul tegen Jonatan, en hij zeide tot hem: Zoon van een weerspannige tuchteloze! Wist ik niet, dat gij voor de zoon van Isaï gekozen hebt tot uw eigen schande en tot de schande van de naaktheid uwer moeder?

31. Dit is zeker, zolang de zoon van Isaï op de aardbodem leeft, zullen noch gij, noch uw koningschap staande blijven. Nu dan, laat hem tot mij brengen, want hij is een kind des doods.

32. Maar Jonatan antwoordde zijn vader Saul en zeide tot hem: Waarom zou hij ter dood gebracht worden? Wat heeft hij gedaan?

33. Daarop wierp Saul zijn speer naar hem om hem te doden. Toen wist Jonatan, dat zijn vader vast besloten had David ter dood te brengen.

34. Daarom stond Jonatan van tafel op in brandende toorn. Op de tweede dag van de nieuwe maan at hij niets, want ter wille van David was hij bedroefd, omdat zijn vader hem schandelijk had bejegend.

35. In de ochtend ging Jonatan volgens de afspraak met David het veld in; hij had een kleine jongen bij zich.

36. En hij zeide tot zijn jongen: Loop, zoek de pijlen die ik afschiet. Nauwelijks was de jongen weggelopen, of hij schoot een pijl af over hem heen.

37. Toen de jongen kwam bij de plek waarheen Jonatan de pijl afgeschoten had, riep Jonatan hem na: De pijl ligt toch verder weg.

38. Daarop riep Jonatan de jongen na: Vlug, maak haast, blijf niet staan! Toen raapte de jongen van Jonatan de pijl op en kwam bij zijn heer.

39. De jongen wist van niets; slechts Jonatan en David wisten, waarom het ging.

40. Daarna gaf Jonatan zijn wapens aan de jongen die hem vergezelde, en beval hem: Ga heen, breng ze naar de stad.

41. De jongen ging naar huis. Toen kwam David aan de zuidzijde te voorschijn en wierp zich op zijn aangezicht ter aarde en boog zich driemaal neer. Zij kusten elkander en weenden met elkander. Ten slotte vermande David zich.

42. Daarna zeide Jonatan tot David: Ga in vrede; daar wij immers beiden in de naam des Heren elkander gezworen hebben: de Here zal tussen mij en u staan en tussen mijn en uw nakomelingen voor altijd.

43. (David) stond op en ging heen; en Jonatan begaf zich naar de stad.

Lees verder hoofdstuk 1 Samuël 20