Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Samuël 20:18-33 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

18. Daarop zeide Jonatan tot hem: Morgen is het de nieuwe maan; dan zult gij gemist worden, want uw plaats zal ledig blijven.

19. Maar op de derde dag moet gij in ieder geval komen en u begeven naar de plaats, waar gij u verborgen hadt op de dag van die gebeurtenis, en u zetten bij de steen Haëzel.

20. Dan zal ik drie pijlen daarlangs schieten, alsof ik op een doel mikte.

21. En zie, ik zal de jongen opdragen: Ga de pijlen zoeken. Als ik uitdrukkelijk tot de jongen zeg: Zie, de pijlen liggen dichterbij, neem ze – kom dan, want dan is het veilig voor u: dan is er niets, zo waar de Here leeft.

22. Maar indien ik tot de jongeman zeg: Zie, de pijlen liggen verder weg – ga dan heen, want de Here zendt u weg.

23. Wat echter de afspraak betreft, die ik en gij gemaakt hebben, zie, de Here is tussen mij en u voor altijd.

24. Daarna verborg David zich in het veld. Toen de nieuwe maan was aangebroken, zette de koning zich aan de dis om te eten.

25. En de koning zat op zijn gewone plaats, op de plaats bij de wand. Jonatan stond op, Abner zette zich naast Saul, maar de plaats van David bleef ledig.

26. Saul echter zeide er die dag niets van, want hij dacht: Er is iets met hem gebeurd; hij zal niet rein zijn; ja, hij zal niet rein zijn.

27. Maar toen op de dag na de nieuwe maan, op de tweede dag, Davids plaats ledig bleef, vroeg Saul zijn zoon Jonatan: Waarom heeft de zoon van Isaï gisteren en ook heden niet aan de maaltijd deelgenomen?

28. Jonatan antwoordde Saul: David heeft mij dringend gevraagd, naar Betlehem te mogen gaan.

29. Hij zeide: Laat mij toch gaan, want wij hebben een offerfeest voor ons geslacht in de stad, en mijn broeder zelf heeft mij ontboden. Nu dan, indien gij mij genegen zijt, laat mij toch heengaan om mijn broeders te bezoeken. Daarom is hij niet aan des konings tafel gekomen.

30. Toen ontbrandde de toorn van Saul tegen Jonatan, en hij zeide tot hem: Zoon van een weerspannige tuchteloze! Wist ik niet, dat gij voor de zoon van Isaï gekozen hebt tot uw eigen schande en tot de schande van de naaktheid uwer moeder?

31. Dit is zeker, zolang de zoon van Isaï op de aardbodem leeft, zullen noch gij, noch uw koningschap staande blijven. Nu dan, laat hem tot mij brengen, want hij is een kind des doods.

32. Maar Jonatan antwoordde zijn vader Saul en zeide tot hem: Waarom zou hij ter dood gebracht worden? Wat heeft hij gedaan?

33. Daarop wierp Saul zijn speer naar hem om hem te doden. Toen wist Jonatan, dat zijn vader vast besloten had David ter dood te brengen.

Lees verder hoofdstuk 1 Samuël 20