Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Samuël 2:6-13 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

6. De Here doodt en doet herleven,Hij doet naar het dodenrijk neerdalen en daaruit opkomen.

7. De Here maakt arm en maakt rijk;Hij vernedert, ook verhoogt Hij.

8. Hij heft de geringe op uit het stof,Hij heft de arme omhoog uit het slijk,om hem te doen zitten bij edelen,en een erezetel te doen verwerven.Want de grondvesten der aarde zijn des Heren;Hij heeft daarop het aardrijk gesteld.

9. De voeten zijner gunstgenoten behoedt Hij,maar de goddelozen komen om in duisternis,want niet door kracht is een man sterk.

10. Wie met de Here twisten, worden gebroken;over hen dondert Hij in de hemel.De Here richt de einden der aarde;Hij geeft sterkte aan zijn koningen verhoogt de hoorn van zijn gezalfde.

11. Toen ging Elkana naar Rama, naar zijn huis, maar de jongen was in de dienst des Heren onder toezicht van de priester Eli.

12. De zonen van Eli nu waren nietswaardige lieden;

13. zij rekenden niet met de Here, noch met het recht der priesters tegenover het volk. Telkens wanneer iemand een slachtoffer bracht, kwam, zodra men het vlees ging koken, de knecht van de priester, met een drietandige vork in zijn hand

Lees verder hoofdstuk 1 Samuël 2