Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Samuël 2:20-33 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

20. Dan zegende Eli Elkana en zijn vrouw en zeide: De Here geve u uit deze vrouw nakomelingen in plaats van hem die aan de Here is afgestaan. Daarna gingen zij terug naar zijn woonplaats.

21. En de Here sloeg acht op Hanna, zodat zij zwanger werd en nog drie zonen en twee dochters baarde. De jonge Samuël groeide intussen op bij de Here.

22. Eli nu was zeer oud. Wanneer hij hoorde, wat zijn zonen geheel Israël al niet aandeden en dat zij sliepen bij de vrouwen die dienst deden bij de ingang van de tent der samenkomst,

23. zeide hij tot hen: Waarom doet gij dergelijke dingen, dat ik het gehele volk over die wandaden van u hoor spreken?

24. Dat gaat niet, mijn zonen. Het is geen goed gerucht, dat ik hoor: zij brengen het volk des Heren tot overtreding.

25. Indien de ene mens tegen de andere mens zondigt, dan zal God hem richten; maar indien een mens tegen de Here zondigt, wie zal dan voor hem tussenbeide treden? Maar zij luisterden niet naar hun vader, want de Here wilde hen doden.

26. Maar de jonge Samuël nam toe in aanzien en in gunst, zowel bij de Here als bij de mensen.

27. Er kwam een man Gods tot Eli en zeide tot hem: Zo zegt de Here: heb Ik Mij niet duidelijk aan het huis uws vaders geopenbaard, toen dit in Egypte aan het huis van Farao onderworpen was?

28. En Ik heb hem uit alle stammen Israëls Mij tot priester verkoren om mijn altaar te beklimmen, reukwerk te ontsteken en de efod te dragen voor mijn aangezicht; aan het huis uws vaders heb Ik alle vuuroffers der Israëlieten gegeven.

29. Waarom veracht gij mijn slachtoffer en mijn spijsoffer, die Ik in (mijn) woning voorgeschreven heb, eert gij uw zonen boven Mij, en doet u te goed aan het beste deel van elk spijsoffer van mijn volk Israël?

30. Daarom, luidt het woord van de Here, de God van Israël, Ik heb duidelijk gezegd: uw huis en uws vaders huis zullen voor altijd voor mijn aangezicht wandelen, maar nu luidt het woord des Heren: dit zij verre van Mij! Want wie Mij eren, zal Ik eren, maar wie Mij versmaden, zullen gering geacht worden.

31. Zie, de dagen komen, dat Ik uw kracht en die van uws vaders huis verbreken zal, zodat er geen oud man in uw huis zal zijn.

32. Gij zult de nood van (mijn) woning moeten aanzien niettegenstaande alle weldaden, die Hij aan Israël bewijst, en in uw huis zal er nooit een oud man zijn.

33. Maar de enkeling, die Ik niet zal verdelgen van bij mijn altaar, zal uw ogen verteren en uw leven doen verkwijnen; al wat uit uw familie stamt, zal op mannelijke leeftijd sterven.

Lees verder hoofdstuk 1 Samuël 2