Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Samuël 17:9-19 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

9. Indien hij met mij vermag te strijden en mij verslaat, dan zullen wij u tot knechten zijn; maar indien ik hem overwin en versla, dan zult gij ons tot knechten zijn en ons dienen.

10. Ook zeide de Filistijn: Ik tart heden de slagorden van Israël: geeft mij een man, dat wij samen strijden.

11. Toen Saul en geheel Israël deze woorden van de Filistijn hoorden, werden zij verschrikt en vreesden zeer.

12. David nu was de zoon van die Efratiet uit Betlehem in Juda, wiens naam was Isaï, deze had acht zonen. In Sauls tijd was deze man reeds oud en hoogbejaard.

13. De drie oudste zonen van Isaï waren Saul in de strijd gevolgd. Zijn drie zonen, die ten strijde waren getrokken, heetten: de eerstgeborene Eliab, de tweede Abinadab, en de derde Samma.

14. En David was de jongste. De drie oudsten waren dus Saul gevolgd.

15. Maar David keerde telkens van Saul terug om te Betlehem de schapen van zijn vader te weiden.

16. De Filistijn nu kwam des morgens en des avonds naar voren en stelde zich op, veertig dagen lang.

17. Isaï zeide tot zijn zoon David: Neem toch voor uw broeders een efa van dit geroosterd koren en deze tien broden en breng ze vlug naar de legerplaats, naar uw broeders.

18. En deze tien melkkazen moet gij aan de overste over duizend brengen; en gij moet gaan zien hoe uw broeders het maken en breng van hen een pand mee.

19. Saul en zij en alle mannen van Israël zijn in het Terebintendal in strijd gewikkeld met de Filistijnen.

Lees verder hoofdstuk 1 Samuël 17