Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Samuël 17:4-12 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

4. Toen trad een kampvechter uit het leger der Filistijnen naar voren. Hij heette Goliat, uit Gat. Hij was zes el en een span lang.

5. Een koperen helm had hij op zijn hoofd, en hij was bekleed met een geschubd pantser; het gewicht van dit pantser was vijfduizend sikkels koper.

6. Aan zijn benen had hij koperen scheenplaten en op zijn schouder droeg hij een koperen werpspies.

7. De schacht van zijn lans was als een weversboom, en de punt van zijn lans was van zeshonderd sikkels ijzer. En een schilddrager ging voor hem uit.

8. Hij stond daar en riep de slagorden van Israël toe: Waarom trekt gij uit om u in slagorde te scharen? Ben ik geen Filistijn, en zijt gij geen knechten van Saul? Kiest u een man, en laat hij naar mij toe komen.

9. Indien hij met mij vermag te strijden en mij verslaat, dan zullen wij u tot knechten zijn; maar indien ik hem overwin en versla, dan zult gij ons tot knechten zijn en ons dienen.

10. Ook zeide de Filistijn: Ik tart heden de slagorden van Israël: geeft mij een man, dat wij samen strijden.

11. Toen Saul en geheel Israël deze woorden van de Filistijn hoorden, werden zij verschrikt en vreesden zeer.

12. David nu was de zoon van die Efratiet uit Betlehem in Juda, wiens naam was Isaï, deze had acht zonen. In Sauls tijd was deze man reeds oud en hoogbejaard.

Lees verder hoofdstuk 1 Samuël 17