Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Samuël 17:31-39 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

31. De woorden die David gesproken had, werden opgemerkt en men bracht ze aan Saul over. Deze liet hem halen.

32. En David zeide tot Saul: Laat niemand om hem de moed verliezen; uw knecht zal gaan en met deze Filistijn strijden.

33. Maar Saul zeide tot David: Gij zult met deze Filistijn de strijd niet kunnen aanbinden, want gij zijt nog jong en hij is een krijgsman van zijn jeugd aan.

34. David echter zeide tot Saul: Uw knecht was gewoon voor zijn vader de schapen te hoeden. Kwam er een leeuw of een beer, die een schaap uit de kudde wegroofde,

35. dan liep ik hem na, sloeg hem en redde het uit zijn muil. Als hij zich dan tegen mij keerde, greep ik hem bij zijn baard en sloeg hem dood.

36. Zowel leeuw als beer heeft uw knecht verslagen. En deze onbesneden Filistijn zal het vergaan als één van dezen, omdat hij de slagorden van de levende God getart heeft.

37. Ook zeide David: De Here, die mij gered heeft uit de klauwen van leeuw en beer, Hij zal mij ook redden uit de hand van deze Filistijn. En Saul zeide tot David: Ga, en de Here zal met u zijn.

38. Toen kleedde Saul David in zijn wapenrok, zette hem een koperen helm op het hoofd en deed hem een pantser aan.

39. En David gordde zijn zwaard aan, over zijn wapenrok, en hij deed moeite om te lopen, want hij had het nog nooit beproefd. Toen zeide David tot Saul: Ik kan hierin niet lopen, want ik heb het nog nooit beproefd. Daarop ontdeed David zich ervan,

Lees verder hoofdstuk 1 Samuël 17