Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Samuël 17:15-31 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

15. Maar David keerde telkens van Saul terug om te Betlehem de schapen van zijn vader te weiden.

16. De Filistijn nu kwam des morgens en des avonds naar voren en stelde zich op, veertig dagen lang.

17. Isaï zeide tot zijn zoon David: Neem toch voor uw broeders een efa van dit geroosterd koren en deze tien broden en breng ze vlug naar de legerplaats, naar uw broeders.

18. En deze tien melkkazen moet gij aan de overste over duizend brengen; en gij moet gaan zien hoe uw broeders het maken en breng van hen een pand mee.

19. Saul en zij en alle mannen van Israël zijn in het Terebintendal in strijd gewikkeld met de Filistijnen.

20. Toen stond David des morgens vroeg op, liet de schapen achter bij een wachter, laadde op en ging heen, zoals Isaï hem bevolen had. Hij kwam bij de wagenburg, juist toen het leger uittrok om zich in slagorde te scharen en de strijdkreet aanhief.

21. De Israëlieten en de Filistijnen stelden zich op, slagorde tegenover slagorde.

22. Toen liet David zijn bagage achter onder de hoede van de bewaker van de tros en liep haastig naar de slagorde; daar aangekomen, vroeg hij zijn broeders naar hun welstand.

23. Terwijl hij met hen sprak, zie, daar kwam de kampvechter; hij heette Goliat, de Filistijn uit Gat, uit de slagorde der Filistijnen. Hij sprak dezelfde woorden als altijd, en David hoorde ze.

24. Toen alle mannen van Israël de man zagen, sloegen zij voor hem op de vlucht en vreesden zeer.

25. De Israëlieten zeiden tot elkander: Hebt gij deze man wel gezien, die daar aankomt? Ja, hij komt om Israël te tarten! Wie hem verslaat, die zal de koning grote rijkdom schenken, hij zal hem zijn dochter geven en zijn familie vrijstellen van lasten in Israël.

26. Toen zeide David tot de mannen die bij hem stonden: Wat zal men de man doen, die de Filistijn daar verslaat en de smaad van Israël afwentelt? Wie toch is deze onbesneden Filistijn, dat hij de slagorden van de levende God tart?

27. En het volk gaf hem hetzelfde antwoord: Aldus zal men de man doen, die hem verslaat.

28. Toen Eliab, zijn oudste broeder, David met de mannen hoorde spreken, werd hij toornig op hem en hij zeide: Waarom zijt gij eigenlijk gekomen? En bij wie hebt gij die paar schapen daarginds in de woestijn achtergelaten? Ik ken uw overmoed en de boosheid van uw hart: gij zijt gekomen om de strijd te zien.

29. Maar David zeide: Wat heb ik nu misdaan? Het was maar een vraag.

30. Daarop wendde hij zich van hem af naar een ander en stelde dezelfde vraag. En het volk gaf hem hetzelfde antwoord als de eerste keer.

31. De woorden die David gesproken had, werden opgemerkt en men bracht ze aan Saul over. Deze liet hem halen.

Lees verder hoofdstuk 1 Samuël 17