Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Samuël 17:14-24 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

14. En David was de jongste. De drie oudsten waren dus Saul gevolgd.

15. Maar David keerde telkens van Saul terug om te Betlehem de schapen van zijn vader te weiden.

16. De Filistijn nu kwam des morgens en des avonds naar voren en stelde zich op, veertig dagen lang.

17. Isaï zeide tot zijn zoon David: Neem toch voor uw broeders een efa van dit geroosterd koren en deze tien broden en breng ze vlug naar de legerplaats, naar uw broeders.

18. En deze tien melkkazen moet gij aan de overste over duizend brengen; en gij moet gaan zien hoe uw broeders het maken en breng van hen een pand mee.

19. Saul en zij en alle mannen van Israël zijn in het Terebintendal in strijd gewikkeld met de Filistijnen.

20. Toen stond David des morgens vroeg op, liet de schapen achter bij een wachter, laadde op en ging heen, zoals Isaï hem bevolen had. Hij kwam bij de wagenburg, juist toen het leger uittrok om zich in slagorde te scharen en de strijdkreet aanhief.

21. De Israëlieten en de Filistijnen stelden zich op, slagorde tegenover slagorde.

22. Toen liet David zijn bagage achter onder de hoede van de bewaker van de tros en liep haastig naar de slagorde; daar aangekomen, vroeg hij zijn broeders naar hun welstand.

23. Terwijl hij met hen sprak, zie, daar kwam de kampvechter; hij heette Goliat, de Filistijn uit Gat, uit de slagorde der Filistijnen. Hij sprak dezelfde woorden als altijd, en David hoorde ze.

24. Toen alle mannen van Israël de man zagen, sloegen zij voor hem op de vlucht en vreesden zeer.

Lees verder hoofdstuk 1 Samuël 17