Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Samuël 15:5-19 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

5. Toen Saul de stad van Amalek bereikt had, legde hij in het dal een hinderlaag.

6. Saul nu zeide tot de Kenieten: Gaat heen, verwijdert u, trekt weg uit het midden der Amalekieten, opdat ik u niet met hen verdelg; gij hebt immers trouw bewezen aan alle Israëlieten, toen zij uit Egypte trokken. Daarop verwijderden zich de Kenieten uit het midden van Amalek.

7. En Saul versloeg Amalek van Chawila af tot in de nabijheid van Sur, dat ten oosten van Egypte ligt.

8. Agag, de koning van Amalek, greep hij levend, maar het gehele volk sloeg hij met de ban door de scherpte des zwaards.

9. Saul echter en het volk spaarden Agag en het beste van het kleinvee en van de runderen, ook het naastbeste, verder de lammeren, kortom al wat waardevol was; dat wilden zij niet met de ban slaan. Maar al het vee dat waardeloos was en ondeugdelijk, sloegen zij met de ban.

10. Toen kwam het woord des Heren tot Samuël:

11. Het berouwt Mij, dat Ik Saul tot koning heb aangesteld, want hij heeft zich van Mij afgekeerd en mijn bevelen niet uitgevoerd. Hierop ontroerde Samuël hevig en hij riep tot de Here de gehele nacht.

12. Vroeg in de morgen ging Samuël Saul tegemoet, en Samuël werd meegedeeld: Saul is te Karmel gekomen en zie, hij heeft zich daar een gedenkteken opgericht; daarna heeft hij zich omgewend en is weggegaan; hij is afgedaald naar Gilgal.

13. Toen Samuël bij Saul kwam, zeide deze tot hem: Wees gezegend door de Here; ik heb het bevel des Heren uitgevoerd.

14. Maar Samuël zeide: Wat betekent dan dat geblaat van kleinvee, dat in mijn oren klinkt, en het geloei van runderen, dat ik hoor?

15. Saul zeide: Die heeft men van de Amalekieten meegebracht, want het volk heeft het beste van het kleinvee en van de runderen gespaard om de Here, uw God, offers te brengen; maar de rest hebben wij met de ban geslagen.

16. Toen zeide Samuël tot Saul: Houd stil, dan zal ik u mededelen wat de Here in deze nacht tot mij gesproken heeft. Hij zeide tot hem: Spreek.

17. Daarop zeide Samuël: Zijt gij niet, hoewel gij klein waart in eigen oog, geworden tot een hoofd der stammen van Israël? En heeft de Here u niet gezalfd tot koning over Israël?

18. De Here had u uitgezonden met de opdracht: Ga heen, sla die boosdoeners, de Amalekieten, met de ban, strijd tegen hen, totdat gij hen hebt uitgeroeid.

19. Waarom hebt gij dan niet naar de Here geluisterd, maar hebt gij u op de buit geworpen en hebt gedaan wat kwaad is in de ogen des Heren?

Lees verder hoofdstuk 1 Samuël 15