Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Samuël 15:27-35 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

27. Toen Samuël zich omkeerde en wilde weggaan, greep Saul de slip van zijn mantel, doch deze scheurde af.

28. Daarop zeide Samuël tot hem: De Here heeft heden het koningschap over Israël van u afgescheurd en heeft het gegeven aan uw naaste, die beter is dan gij.

29. Ook liegt de Onveranderlijke Israëls niet en Hij kent geen berouw; want Hij is geen mens, dat Hij berouw zou hebben.

30. Maar hij zeide: Ik heb gezondigd; bewijs mij nu toch eer in tegenwoordigheid van de oudsten van mijn volk en van Israël. Keer toch met mij terug, dan wil ik mij voor de Here, uw God, neerbuigen.

31. Hierop keerde Samuël terug achter Saul. En Saul boog zich neer voor de Here.

32. Toen zeide Samuël: Breng Agag, de koning van Amalek, bij mij. Welgemoed ging Agag naar hem toe, want hij zeide: Voorwaar, de bitterheid van de dood is geweken.

33. Maar Samuël zeide: Zoals uw zwaard vrouwen kinderloos maakte, zo zal onder de vrouwen uw moeder kinderloos worden. Daarop hieuw Samuël Agag aan stukken voor het aangezicht des Heren te Gilgal.

34. Samuël begaf zich naar Rama, maar Saul ging naar zijn huis, naar Gibea Sauls.

35. Samuël zag Saul niet meer tot de dag van zijn dood, maar Samuël droeg leed over Saul. En de Here had berouw, dat Hij Saul tot koning over Israël had aangesteld.

Lees verder hoofdstuk 1 Samuël 15