Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Samuël 15:14-33 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

14. Maar Samuël zeide: Wat betekent dan dat geblaat van kleinvee, dat in mijn oren klinkt, en het geloei van runderen, dat ik hoor?

15. Saul zeide: Die heeft men van de Amalekieten meegebracht, want het volk heeft het beste van het kleinvee en van de runderen gespaard om de Here, uw God, offers te brengen; maar de rest hebben wij met de ban geslagen.

16. Toen zeide Samuël tot Saul: Houd stil, dan zal ik u mededelen wat de Here in deze nacht tot mij gesproken heeft. Hij zeide tot hem: Spreek.

17. Daarop zeide Samuël: Zijt gij niet, hoewel gij klein waart in eigen oog, geworden tot een hoofd der stammen van Israël? En heeft de Here u niet gezalfd tot koning over Israël?

18. De Here had u uitgezonden met de opdracht: Ga heen, sla die boosdoeners, de Amalekieten, met de ban, strijd tegen hen, totdat gij hen hebt uitgeroeid.

19. Waarom hebt gij dan niet naar de Here geluisterd, maar hebt gij u op de buit geworpen en hebt gedaan wat kwaad is in de ogen des Heren?

20. Toen zeide Saul tot Samuël: Ik heb wel naar de Here geluisterd en ben de weg gegaan, waarop de Here mij zond en ik heb Agag, de koning van Amalek, meegebracht, maar Amalek zelf heb ik met de ban geslagen.

21. Doch het volk nam van de buit kleinvee en runderen, het beste van het gebannene, om de Here, uw God, offers te brengen in Gilgal.

22. Maar Samuël zeide: Heeft de Here evenzeer welgevallen aan brandoffers en slachtoffers als aan horen naar des Heren stem? Zie, gehoorzamen is beter dan slachtoffers, luisteren beter dan het vette der rammen.

23. Voorwaar, weerspannigheid is zonde der toverij en ongezeggelijkheid is afgoderij en dienen van terafim. Omdat gij het woord des Heren verworpen hebt, heeft Hij u verworpen, zodat gij geen koning meer zult zijn.

24. Saul zeide tot Samuël: Ik heb gezondigd, want ik heb het bevel des Heren, uw opdracht, overtreden; maar ik vreesde het volk en ik heb naar hen geluisterd.

25. Nu dan, vergeef toch mijn zonde; keer met mij terug, dan zal ik mij voor de Here neerbuigen.

26. Maar Samuël zeide tot Saul: Ik zal met u niet terugkeren, want gij hebt het woord des Heren verworpen; daarom heeft de Here u verworpen, dat gij geen koning meer over Israël zult zijn.

27. Toen Samuël zich omkeerde en wilde weggaan, greep Saul de slip van zijn mantel, doch deze scheurde af.

28. Daarop zeide Samuël tot hem: De Here heeft heden het koningschap over Israël van u afgescheurd en heeft het gegeven aan uw naaste, die beter is dan gij.

29. Ook liegt de Onveranderlijke Israëls niet en Hij kent geen berouw; want Hij is geen mens, dat Hij berouw zou hebben.

30. Maar hij zeide: Ik heb gezondigd; bewijs mij nu toch eer in tegenwoordigheid van de oudsten van mijn volk en van Israël. Keer toch met mij terug, dan wil ik mij voor de Here, uw God, neerbuigen.

31. Hierop keerde Samuël terug achter Saul. En Saul boog zich neer voor de Here.

32. Toen zeide Samuël: Breng Agag, de koning van Amalek, bij mij. Welgemoed ging Agag naar hem toe, want hij zeide: Voorwaar, de bitterheid van de dood is geweken.

33. Maar Samuël zeide: Zoals uw zwaard vrouwen kinderloos maakte, zo zal onder de vrouwen uw moeder kinderloos worden. Daarop hieuw Samuël Agag aan stukken voor het aangezicht des Heren te Gilgal.

Lees verder hoofdstuk 1 Samuël 15