Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Samuël 15:1-9 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Samuël zeide tot Saul: Mij heeft de Here gezonden om u tot koning te zalven over zijn volk, over Israël; nu dan, luister naar de woorden des Heren.

2. Zo zegt de Here der heerscharen: Ik doe bezoeking over wat Amalek Israël heeft aangedaan, hoe hij zich hem in de weg heeft gesteld, toen het uit Egypte trok.

3. Ga nu heen, versla Amalek, slaat al wat hij bezit met de ban en spaar hem niet. Dood man en vrouw, kind en zuigeling, rund en schaap, kameel en ezel.

4. Saul riep het volk op en monsterde het te Telaïm, tweehonderdduizend man voetvolk; daarbij tienduizend Judeeërs.

5. Toen Saul de stad van Amalek bereikt had, legde hij in het dal een hinderlaag.

6. Saul nu zeide tot de Kenieten: Gaat heen, verwijdert u, trekt weg uit het midden der Amalekieten, opdat ik u niet met hen verdelg; gij hebt immers trouw bewezen aan alle Israëlieten, toen zij uit Egypte trokken. Daarop verwijderden zich de Kenieten uit het midden van Amalek.

7. En Saul versloeg Amalek van Chawila af tot in de nabijheid van Sur, dat ten oosten van Egypte ligt.

8. Agag, de koning van Amalek, greep hij levend, maar het gehele volk sloeg hij met de ban door de scherpte des zwaards.

9. Saul echter en het volk spaarden Agag en het beste van het kleinvee en van de runderen, ook het naastbeste, verder de lammeren, kortom al wat waardevol was; dat wilden zij niet met de ban slaan. Maar al het vee dat waardeloos was en ondeugdelijk, sloegen zij met de ban.

Lees verder hoofdstuk 1 Samuël 15