Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Samuël 14:40-47 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

40. Daarop zeide hij tot geheel Israël: Gij zult aan de ene kant staan en ik en mijn zoon zullen aan de andere kant staan. Toen zeide het volk tot Saul: Doe wat goed is in uw ogen.

41. Saul nu zeide tot de Here: God van Israël, breng de waarheid aan het licht. Toen werden Saul en Jonatan aangewezen, maar het volk ging vrijuit.

42. Saul zeide: Werpt het lot tussen mij en mijn zoon Jonatan. Toen werd Jonatan aangewezen.

43. Saul zeide tot Jonatan: Deel mij mee, wat gij gedaan hebt. Toen deelde Jonatan het hem mee en zeide: Ik heb inderdaad met de punt van de stok die ik in mijn hand had, een weinig honig geproefd. Hier ben ik: ik ben bereid te sterven.

44. Saul zeide: Zo moge God mij doen, ja nog erger, voorwaar, gij moet zeker sterven, Jonatan.

45. Maar het volk zeide tot Saul: Zou Jonatan sterven, die deze grote overwinning in Israël behaald heeft? Dat zij verre! Zo waar de Here leeft, er zal geen haar van zijn hoofd ter aarde vallen. Want met Gods hulp heeft hij heden dit verricht. Zo bevrijdde het volk Jonatan, en hij stierf niet.

46. Saul keerde terug van de vervolging der Filistijnen, en de Filistijnen gingen naar hun eigen woonplaats.

47. Nadat Saul het koningschap over Israël verworven had, voerde hij oorlog naar alle kanten tegen al zijn vijanden: tegen Moab, de Ammonieten, Edom, de koningen van Soba en de Filistijnen. En overal, waarheen hij zich wendde, zegevierde hij.

Lees verder hoofdstuk 1 Samuël 14