Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Samuël 14:26-32 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

26. Toen het volk bij het bos kwam, zie, daar vloeide honig, maar niemand bracht de hand aan de mond, want het volk vreesde de eed.

27. Jonatan echter had niet gehoord, dat zijn vader het volk had doen zweren. Hij strekte de stok die hij in de hand had, uit en doopte de punt in de honigraat; daarop bracht hij de hand aan de mond en zijn ogen stonden weer helder.

28. En iemand uit het volk nam het woord en zeide: Uw vader heeft het volk uitdrukkelijk doen zweren: vervloekt is de man, die heden spijs eet; daarom is het volk uitgeput.

29. Toen zeide Jonatan: Mijn vader heeft het land in het ongeluk gestort; ziet eens, hoe helder mijn ogen staan, nu ik een weinig van deze honig geproefd heb.

30. Hoeveel te meer, wanneer het volk heden vrij had kunnen eten van de buit zijner vijanden, die het behaald heeft! Maar nu is de slachting onder de Filistijnen niet groot.

31. En zij versloegen op die dag de Filistijnen van Mikmas tot Ajjalon, ofschoon het volk zeer uitgeput was.

32. Daarom viel het volk aan op de buit; zij namen kleinvee, runderen en kalveren, slachtten die op de grond, en het volk at ervan met bloed en al.

Lees verder hoofdstuk 1 Samuël 14