Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Samuël 13:4-17 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

4. Zo hoorde geheel Israël de boodschap: Saul heeft de bezetting der Filistijnen verslagen en zodoende is Israël bij de Filistijnen in een kwade reuk gekomen. Toen werd het volk opgeroepen om Saul te volgen naar Gilgal.

5. De Filistijnen nu hadden zich verzameld om tegen Israël te strijden, drieduizend wagens, zesduizend ruiters en voetvolk even talrijk als het zand aan de oever der zee. Zij trokken op en legerden zich te Mikmas, oostelijk van Bet-Awen.

6. Toen de mannen van Israël zagen, dat zij in het nauw kwamen, dat het volk bedreigd werd, verborg het volk zich in de spelonken, spleten, rotsen, grotten en putten;

7. ook gingen Hebreeën over de Jordaan naar het land van Gad en Gilead, terwijl Saul nog te Gilgal was en al het volk bevende in zijn gevolg bleef.

8. Hij wachtte zeven dagen, tot de tijd die Samuël had bepaald. Maar toen Samuël niet naar Gilgal kwam, begon het volk van hem weg te lopen;

9. daarom zeide Saul: Brengt mij het brandoffer en de vredeoffers. En hij offerde het brandoffer.

10. Nauwelijks was hij gereed met het offeren van het brandoffer, of zie, daar kwam Samuël. Saul ging hem tegemoet om hem te begroeten.

11. Toen zeide Samuël: Wat hebt gij gedaan? Saul antwoordde: Daar ik zag, dat het volk van mij wegliep en gij niet op de afgesproken tijd kwaamt, terwijl de Filistijnen te Mikmas verzameld waren,

12. dacht ik: nu zullen de Filistijnen op mij afkomen te Gilgal, en ik heb de gunst des Heren nog niet gezocht; toen heb ik mij verstout en heb het brandoffer geofferd.

13. Samuël zeide tot Saul: Gij hebt dwaas gehandeld; gij hebt niet in acht genomen het gebod van de Here, uw God, dat Hij u geboden heeft, anders zou de Here uw koningschap over Israël voor altijd bevestigd hebben.

14. Maar nu zal uw koningschap niet bestendig zijn. De Here heeft Zich een man uitgezocht naar zijn hart en de Here heeft hem tot een vorst over zijn volk aangesteld, omdat gij niet in acht genomen hebt wat de Here u geboden had.

15. Daarna stond Samuël op en ging van Gilgal naar Gibea in Benjamin. Maar Saul monsterde het volk dat zich bij hem bevond: ongeveer zeshonderd man.

16. Saul nu en zijn zoon Jonatan en het volk dat zich bij hen bevond, lagen te Geba in Benjamin, terwijl de Filistijnen zich gelegerd hadden te Mikmas.

17. En er trokken plunderaars uit de legerplaats der Filistijnen in drie afdelingen; de ene afdeling sloeg de weg in naar Ofra, naar het gebied Sual;

Lees verder hoofdstuk 1 Samuël 13