Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Samuël 11:6-15 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

6. Toen Saul deze woorden hoorde, greep de Geest Gods hem aan, en hij ontstak in hevige toorn,

7. nam een span runderen, hieuw ze in stukken en zond deze met de boden door het gehele gebied van Israël, zeggende: Wie niet uittrekt achter Saul en achter Samuël – met diens runderen zal evenzo gehandeld worden. Toen viel de schrik des Heren op het volk, en zij trokken uit als één man.

8. Hij monsterde hen te Bezek; er waren driehonderdduizend Israëlieten en dertigduizend Judeeërs.

9. Tot de boden die gekomen waren, zeiden zij: Zo zult gij spreken tot de mannen van Jabes in Gilead: morgen als de zon heet wordt zal er voor u verlossing komen. Toen de boden kwamen en dit aan de mannen van Jabes berichtten, verheugden dezen zich.

10. En de mannen van Jabes zeiden (tot Nachas): Morgen zullen wij ons aan u overgeven; dan kunt gij met ons doen naar al wat goed is in uw ogen.

11. De volgende morgen nu verdeelde Saul het volk in drie groepen. Deze drongen in de morgenwake in de legerplaats door en versloegen de Ammonieten, vóór het heetst van de dag; wie overbleven werden verstrooid, zodat er onder hen geen twee bij elkander bleven.

12. Toen zeide het volk tot Samuël: Wie heeft er gezegd: Zou Saul over ons koning zijn? Geeft hier die mannen, dat wij hen doden.

13. Maar Saul zeide: Op deze dag zal niemand ter dood gebracht worden, want de Here heeft heden verlossing aan Israël geschonken.

14. En Samuël zeide tot het volk: Komt, laten wij naar Gilgal gaan en daar het koningschap vernieuwen.

15. Toen ging heel het volk naar Gilgal en riep daar Saul tot koning uit voor het aangezicht des Heren te Gilgal, en zij slachtten daar vredeoffers voor het aangezicht des Heren, en Saul en alle mannen van Israël verheugden zich daar zeer.

Lees verder hoofdstuk 1 Samuël 11