Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Samuël 10:11-21 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

11. En allen die hem van vroeger kenden, zagen hoe hij met de profeten profeteerde; en men zeide tot elkander: Wat is toch de zoon van Kis overkomen? Is Saul ook onder de profeten?

12. Toen antwoordde iemand daarvandaan: Wie is hun vader? – Daarom is het tot een spreekwoord geworden: Is Saul ook onder de profeten?

13. Toen er een einde gekomen was aan zijn geestvervoering, begaf hij zich naar de hoogte.

14. En de oom van Saul zeide tot hem en tot zijn knecht: Waar zijt gij geweest? Hij antwoordde: De ezelinnen zoeken, maar toen wij zagen, dat zij er niet waren, zijn wij naar Samuël gegaan.

15. Daarop zeide de oom van Saul: Vertel mij toch, wat Samuël u gezegd heeft.

16. Saul zeide tot zijn oom: Hij heeft ons dadelijk meegedeeld, dat de ezelinnen terecht waren. Maar dat Samuël gesproken had over het koningschap, vertelde hij hem niet.

17. Daarna riep Samuël het volk samen tot de Here te Mispa

18. en hij zeide tot de Israëlieten: Zo zegt de Here, de God van Israël: Ik heb Israël uit Egypte geleid en u gered uit de macht der Egyptenaren en uit de macht van alle koninkrijken die u verdrukten.

19. Maar thans verwerpt gij uw God, die voor u een verlosser was uit al uw rampen en noden, en zegt: Neen, stel een koning over ons aan. Nu dan, stelt u voor het aangezicht des Heren, naar uw stammen en naar uw geslachten.

20. Toen liet Samuël alle stammen van Israël naderbij komen, en de stam Benjamin werd aangewezen.

21. Daarna liet hij de stam Benjamin naderbij komen naar zijn geslachten, en het geslacht van Matri werd aangewezen. Ten slotte werd Saul, de zoon van Kis, aangewezen. Maar toen men hem zocht, was hij niet te vinden.

Lees verder hoofdstuk 1 Samuël 10