Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Kronieken 9:7-16 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

7. Van de zonen van Benjamin: Sallu, de zoon van Mesullam, de zoon van Hodawja, de zoon van Hassenua;

8. Jibneja, de zoon van Jerocham; Ela, de zoon van Uzzi, de zoon van Mikri; en Mesullam, de zoon van Sefatja, de zoon van Reüel, de zoon van Jibnia;

9. voorts hun broeders, naar hun afstamming, negenhonderd zesenvijftig. Al deze mannen waren hoofden van hun families.

10. Van de priesters: Jedaja, Jojarib, Jakin,

11. Azarja, de zoon van Chilkia, de zoon van Mesullam, de zoon van Sadok, de zoon van Merajot, de zoon van Achitub, de vorst van het huis Gods;

12. Adaja, de zoon van Jerocham, de zoon van Paschur, de zoon van Malkia; Masai, de zoon van Adiël, de zoon van Jachzera, de zoon van Mesullam, de zoon van Mesillemit, de zoon van Immer;

13. en hun broeders, hoofden van hun families; duizend zevenhonderd zestig, wakkere mannen voor het dienstwerk in het huis Gods.

14. Van de Levieten: Semaja, de zoon van Chassub, de zoon van Azrikam, de zoon van Chasabja, uit de zonen van Merari;

15. en Bakbakkar, Cheres, Galal, Mattanja, de zoon van Micha, de zoon van Zikri, de zoon van Asaf,

16. Obadja, de zoon van Semaja, de zoon van Galal, de zoon van Jedutun; en Berekja, de zoon van Asa, de zoon van Elkana, die in de dorpen der Netofatieten woonde.

Lees verder hoofdstuk 1 Kronieken 9