Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Kronieken 9:19-29 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

19. Sallum, de zoon van Kore, de zoon van Ebjasaf, de zoon van Korach, en zijn broeders, uit zijn familie, de Korachieten, hadden in het dienstwerk de taak van dorpelwachters bij de tent. Hun vaderen waren immers bij de legerplaats des Heren bewakers van de ingang geweest;

20. eertijds had Pinechas, de vorst, de zoon van Eleazar, de leiding over hen gehad; de Here zij met hem!

21. Zekarja, de zoon van Meselemja, was poortwachter bij de ingang van de tent der samenkomst.

22. Het gehele getal van hen die uitgekozen waren tot poortwachters bij de dorpels, was tweehonderd twaalf. In hun dorpen zijn zij in het register opgenomen; David en Samuël, de ziener, hadden hen in hun ambt gesteld.

23. Zij en hun zonen hielden tot bewaking toezicht op de poorten van het huis des Heren, de tentwoning.

24. Naar de vier windstreken waren de poortwachters opgesteld: naar het oosten, het westen, het noorden en het zuiden.

25. En hun broeders, in hun dorpen, moesten op bepaalde tijden voor zeven dagen met hen dienst doen,

26. want in dit ambt waren zij de vier voornaamste poortwachters; zij waren Levieten.Zij hadden ook het opzicht over de vertrekken en de schatkamers van het huis Gods;

27. en rondom het huis Gods overnachtten zij, want de bewaking rustte op hen, en ook moesten zij elke morgen openen.

28. En sommigen van hen hadden de zorg voor wat bij de dienst nodig was; zij telden dat, als zij het naar binnen brachten en als zij het weer naar buiten brachten.

29. En anderen van hen waren aangesteld over het gerei, namelijk over al de heilige voorwerpen, en over het fijn meel, de wijn, de olie, de wierook, en de specerijen.

Lees verder hoofdstuk 1 Kronieken 9